Ik heb genoeg van al die hulpeloosjes,
stiefmoedergansjes in zeven sloten
tegelijk, voor wie ik mag opdraven,
ik, de droomprins, ridder in de nood,
mooie jongen met een toverkus op de
lippen, de goddelijk gouden houd-
greep op een happy end. – Stik maar
in je giftige appel, voor mijn part slaap je
duizend en één jaar, en wie de schoen
mist, trekke het zich zelf maar aan. Ik
vergaloppeer me niet meer met mijn
edele doelen. Mijn betovering is uit-
gewerkt. Zo, nou hoor je het ook eens
van een prins. Maar ik ben moe, ik
ga slapen, en wee degene die mij wekt.